
Mijn jeugd ligt onder het puin van de afgebroken huizen in de Indische Buurt.
De kleurrijke mensen die in onze straat woonden leven helder voort in mijn herinneringen.
Zo waren er twee zussen, al aardig op leeftijd en nooit getrouwd.
Elke dag weer maakten zij hun ommetje, gearmd en keuvelend over dat wat ze zagen. Iedereen steeds vriendelijk in stereo groetend.
Ze werden ouder en grijzer, wandelden steeds langzamer en inniger gearmd voor de steun.
De ene was lang en dun, de ander kort en gezet, zij behoorden tot het straatbeeld zoals de architectuur van de Amsterdamse School.
Met één van de zussen, de kleinere, ging het op gegeven moment niet goed, zij werd verward en uiteindelijk overviel dementie haar.
Zo gebeurde het dat zij besloot zich niet meer aan te kleden en konden wij haar bewonderen in pracht gebloemde ochtendjassen en geblokte sloffen. Koninklijk wuivend naar rechts en links groette zij echte- en denkbeeldige buurtgenoten.
Nog steeds aan de arm van haar zuster.
De volwassenen staarden, schudden hun hoofden en glimlachten meewarrig.
De jeugd liet zich horen met schaterend gehoon.
De langere zuster besloot blijkbaar dat actie gevraagd werd.
Na een week vertoonde ook zij zich in peignoir.
Zo verfraaiden zij ons wereldbeeld.
Niemand schudde nog meewarig het hoofd, de jeugd groette vriendelijke terug.
Tegen zoveel liefde was niemand bestand.